- user
- user [uuzee]I (de) 〈onovergankelijk werkwoord〉1 (iets) gebruiken ⇒ aanwenden, zich bedienen (van), gebruik maken (van)♦voorbeelden:1 user d' un droit • een recht uitoefenen, doen geldenuser de menaces • bedreigingen uiten, dreigenusez, n'abusez pas • doe alles met mate¶ 〈formeel〉 en user bien, mal avec qn. • zich goed, lelijk jegens iemand gedragenII 〈overgankelijk werkwoord〉1 〈benzine, gas, stroom enz.〉verbruiken2 verslijten ⇒ af-, uitslijten, uitslijpen3 verzwakken ⇒ ondermijnen, verminderen4 afmatten ⇒ uitputten5 〈formeel〉verdrijven ⇒ slijten, doorbrengen♦voorbeelden:2 user une pointe • een scherpe punt afstompen, stomp makenusé par l'âge • oud en versleten3 user ses forces • zijn krachten slopenuser sa vue, ses yeux • zijn ogen bederven5 user le temps • de tijd dodenIII s'user 〈wederkerend werkwoord〉1 (ver)slijten2 verminderen ⇒ afnemen, verzwakken3 〈+ à〉zich uitputten (om) ⇒ zich afmatten (om), zich afsloven (om)♦voorbeelden:1 s'user la vue, les yeux • zijn ogen bederven1. v1) gebruiken, aanwenden2) verbruiken3) verslijten4) verzwakken5) uitputten6) slijten, doorbrengen2. s'userv1) verslijten2) verminderen, verzwakken3) zich afsloven (om)
Dictionnaire français-néerlandais. 2013.